1-2-3

Verdeel de groep in tweetallen. Elk tweetal gaat samen tot drie tellen op de volgende manier: speler A: ‘1’, speler B: ‘2’, A: ‘3’, B: ‘1’, A: ‘2’, B: ‘3’, A: ‘1’, … enz.

Dit zal niet gemakkelijk blijken te zijn, en met de volgende variaties maak je het steeds nog een stapje moeilijker (of juist makkelijker, vraag na afloop van de oefening wat men het moeilijkst en gemakkelijkst vond): op ‘2’ moet diegene in zijn handen klappen, op ‘1’ moet diegene springen, op ‘3’ moet diegene schudden met de kont.

Scroll naar boven